het Verzonken achterland
Dag mevrouw
Zevensprong,
een wat dromerig meneertje Pêdon
de echo der
dingen weergalmt nog in mijn oor. Al ben ik nu in het torenhuis, mijn gedachte
ligt in de avond bij de eendjes in het schildershol. De wanden
zijn daar wit, de avond donker met de geur van verzonken aarde. De echo van
de dingen is me zo dierbaar… net of dat wat ik niet weet, er is. In
vertedering. En ik teken op witte bladeren dat wat ik niet weet, maar zo intens
diep in mezelf ligt. Zoals de echo der dingen die weergalmt in het Verzonken
achterland, waar het schildershol ligt, en me brengen zal waar dingen zijn
omdat ze er altijd waren.
Dag mevrouw
Zevensprong een wat dromerig meneertje Pêdon
Dag mevrouw Zevensprong,
was vandaag
in het Verzonken achterland. Heb de eendjes eten gegeven, en wat zitten
wegdromen in de weemoed van het land. Het ligt er mooi en zo rustig. Een zalige
plek.
Heb
schipper Victor Braam gezien, hij doet me denken aan de kelderman.
Hij heeft
daar een betonnen binnenschip liggen. Ze zouden een watergeul naar zee
voorzien. Om het water weer naar de zee te brengen, en zo het Verzonken
achterland een poort te geven. Of het schip nog vrij komt uit het land… denk
het niet.
Is er zo
mee vergroeid, dat het nog méér zal versmelten met de dingen.
Maar de
gedachte van die watergeul, was me zo dierbaar, dat mijn kinderhart bonsde.
Meneer Henri Remi Pêdon
als kinderen van ongeremde verbeelding,
sommige zitten op een bankje of hangen aan een haakje,
andere schrijven brieven naar elkaar
Dag mevrouw Zevenstaart,
’t is nu avond. De nacht sluipt mijn huis binnen met de geur van vers
gevallen bladeren. De herfst en zijn kleurenpakket vallen in rust nu de nacht
komt. Alleen de geur blijft, als zoethout voor de nacht die komt.
Het was deze morgen zo anders. In gedachte zag ik jou fietsen.
Een vrouw met zeven staarten, en de ochtenddauw op haar rug.
Zo door de straten van mijn dorp.
De dauw als warm wit licht, en de gekrulde staarten vormden allerlei vreemde tekeningen op die fiets van jou. ‘k dacht, wat wonderlijk mooi. Wat een wonder dat ze niet valt met al die staarten van haar. Al kan het ook een redding zijn. Ze heeft zoveel benen die ze kan gebruiken. Al zijn het staarten, ze kunnen een val breken.
Een vrouw met zeven staarten, en de ochtenddauw op haar rug.
Zo door de straten van mijn dorp.
De dauw als warm wit licht, en de gekrulde staarten vormden allerlei vreemde tekeningen op die fiets van jou. ‘k dacht, wat wonderlijk mooi. Wat een wonder dat ze niet valt met al die staarten van haar. Al kan het ook een redding zijn. Ze heeft zoveel benen die ze kan gebruiken. Al zijn het staarten, ze kunnen een val breken.
Hoop dat geen staart misnoegd wordt, want ze zijn een wonder aan
gevoelens.
Ze kunnen ook boos kijken. En dan zie ik zo’n boos kijkende staart. Geen
leuke gedachte. Want met staarten weet je maar nooit.
Maar goed, in gedachte zag ik jou fietsen. En ik dacht, wat een wonder
zo vroeg in de ochtend.
Wat een wonder
Mevrouw Zevenstaart op de fiets
In de vroege ochtend
Dag mevrouw Zevenstaart
Meneertje Pêdon
Dag meneertje Pêdon,
Soms zucht ik als ik naar je kijk.
Jij lijkt genoeg te hebben aan de wolken, de zon, de herfstbladeren.
Als ik jou zie wandelen met je hoed en je wandelstok, zie ik je ogen
glinsteren onder die hoed.
Jij schept vreugde uit wat er is, geen staart zit jou in de weg.
Enkel een wandelstok. Niet dat je die nodig hebt, maar je zwaait er zo
graag mee, naar de wolken, naar de zon, naar de spelende kinderen, naar de
bomen, naar de herfstbladeren.
Je hebt lief, meneertje Pêdon,
jij hebt werkelijk lief.
Mevrouw Zevenstaart
Ooit,
Ooit had ik een fiets zonder remmen.
Hij was blauw met vlammetjes erop. Twee
wielen en een frame met een zadel en een stuur.
Ooit had ik een
grootvader in een huis met heel veel kamers. En een bakkerij die rook naar zure
meel. En stof. Een huis. Een schuur. Paardenstal. Koetshuis. Duivenkot.
Kippenhok. Een boomgaard. Een moestuin. En zo veel verhalen. ’t Was daar stil
en toch vol verhalen. Er waren ook twee poezen en veel kinderen die het huis
kenden.
Wel,
in dat huis had ik een fiets zonder remmen. Hij was vol vuur. Je moest
er afspringen en lopen om te stoppen. Meermaals viel je. Of je zat in de
gracht. Maar dat was niet erg. ’t Was een vuurfiets, hij was ontembaar.
Hij bracht me naar mijn neef die op een boerderij woonde met vele lege
stallen. Het rook er naar varken. En we speelden vaak het varken. Tussen de
aarde. Gerooide patatten. En het licht tussen de dakpannen. Zo zouden we groter
worden. En nu is het ooit.
Opa is gestorven. En met hem de vuurfiets. Omdat oma het huis alleen niet
zag zitten werd het verhaal herschreven. Andere mensen kwamen er wonen, en zo
werd het verhaal herschreven.
Ooit
Meneertje Pêdon
Dag meneertje Pêdon,
Ik zou je willen uitnodigen voor een kleine verrassing.
Morgenochtend, zo rond 11u. Dan gaan we op stap.
Past jou dat?
Mevrouw Zevenstaart
Dag Mevrouw Zevenstaart,
En of het me past. Wel ja hoor.
‘k heb nu al zin om met jou, weet ik niet wat toe te laten, die dag te
doen.
Ik ga niet elke dag met een dame op stap. Zeker geen dame met zeven
staarten. Zal me wel wezen, mocht ik dat alle dagen doen.
Niet dat ik niet wil. Maar met zo’n aandacht over straat lopen. Zo veel
staart die me achtervolgt. Dat lijkt me een hele onderneming.
Maar misschien fietsen we. Dat loopt dan beter met al die staarten, weet
je.
Ze lijken me zo gevoelig, zo kwetsbaar. En zo mooi.
Ik vind ze heel mooi.
Heel mooi.
Alvast bedankt voor de uitnodiging.
Meneertje Pêdon.
uit: Mevrouw Zevenstaart en Meneertje Pêdon
tekst gedeponeerd bij SABAM